Voor de zoveelste keer spring ik m’n bus uit. Zoals met veel dingen word je er handiger in naarmate je het vaker doet. Terwijl de deur nog aan het opengaan is maak ik een handige zwaai, kom op de grond en maak een draai naar rechts terwijl ik nog aan het neerkomen ben. Het zijn van die handelingen die automatisch gaan zoals je veters strikken. Je weet zelf niet hoe maar het gaat vanzelf. Zonder om te kijken gooi ik de deur dicht en loop de straat over. Aan de kant staat een auto. Ik kijk de vrouw aan en ze zwaait. Ik kijk nog eens goed maar herken haar niet. Ik ken sowieso niemand in dit stadje. Ik wil doorlopen maar ze claxonneert en doet haar deur open. Nog steeds herken ik haar niet en een fan zal het zeer waarschijnlijk ook niet zijn in deze uithoek. Ze doet een paar stappen en wijst naar mijn bus terwijl ze iets roept. Ik kijk om en zie tot mijn grote schrik het witte gevaarte de helling afrijden. Ik ren terug en zet mijn handen tegen de motorkap. Zoals superman een trein tot stilstand brengt verzet ik me hevig tegen de bus. Ik moet nog een paar stappen terugzetten maar krijg hem toch stil, vijf centimeter van de auto voor me. De dame is intussen vlakbij me en wil de cabine openen om het kreng op de handrem te zetten. ‘Hij is op slot’, zegt ze terwijl ik kreunend tegen de bumper hang. Ik wring de sleutel uit mijn zak en klik hem open. Ze springt er in en trekt hem vakkundig op de rem. Ik bedank haar heel erg vriendelijk en bekom even van de schrik. Als ik weer weg moet staat ze er nog. Ik stop naast haar auto en doe mijn raampje naar beneden. Nogmaals bedank ik haar en zie twee jonge mannekes naast en achter haar zitten. ‘Mijn zoontjes vinden u vooral heel erg sterk’, lacht ze. Ik lach naar de mannetjes en geef ze een duim. De vrouw geef ik mijn kaartje. ‘Ik schrijf wel eens stukjes op Facebook, en die van vanavond draag ik op aan u’.